Voor de teelt van tarwe komen uitsluitend rassen in aanmerking die zijn geregistreerd. Bij voorkeur zal gekozen worden voor rassen die vermeld staan in de jaarlijks verschijnende "Aanbevelende rassenlijst voor landbouwgewassen". Deze rassen zijn meerdere jaren beproefd op hun landbouwkundige eigenschappen en hebben daarbij voor Nederlandse omstandigheden bewezen een oogstzeker en productief ras te zijn. Bij de keuze van het ras wordt rekening gehouden met grondsoort en de bestemming van het product. Daarom maakt de bovenvermelde rassenlijst onderscheid tussen teelt op kleigrond en teelt op zand- en dalgrond en worden rassen onderscheiden voor de geschiktheid voor broodbereiding. Ondanks de gemiddelde cijfers voor de eigenschappen van de rassen die in de rassenlijst worden vermeld, kunnen de onderlinge verhoudingen tussen de rassen van jaar tot jaar sterk verschillen. Dit wordt veroorzaakt door het al dan niet voorkomen van ziekten en plagen, het plotseling optreden van nieuwe fysio’s of door strenge winters, legering en dergelijke. Rassenspreiding (d.w.z. het verbouwen van meer dan één ras per bedrijf of regio) kan calamiteiten voorkomen en vermindert de grootte van de risico’s.
Bij een omvangrijke teelt van één ras kan een nieuw fysio (bijv. van gele roest of meeldauw) zich bij een doorbraak van de resistentie snel uitbreiden. Hierdoor zullen niet alleen de opbrengsten van het betreffende ras sterk tegenvallen, maar ontstaat ook de kans op een kettingreactie van nieuwe fysio’s. Door de verhoogde ziektedruk is het aangetaste ras op zichzelf weer een bron van nieuwe fysio’s. Hierdoor kunnen ook de resistenties van andere rassen worden doorbroken. Bij een sterke opbouw van de epidemie ontstaat op die manier een kettingreactie. Rassenspreiding geeft dus niet alleen een verlaging van de infectiedruk maar ook een verlaging van de kans op nieuwe fysio’s.
Er is verschil in de mate van risico tussen de verschillende teeltgebieden. Gele roest treedt als regel het eerst en het meest op in de noordelijke kleigebieden en in de Ijsselmeerpolders; meeldauw komt meer voor op dal- en vooral op zandgrond; in het zuidwesten speelt wintervastheid een minder grote rol dan in het noorden.
Rassenspreiding kan ook bijdragen aan een spreiding van de risico’s in de afzet. Risico’s tijdens de oogst (bijv. door schot of door korreluitval) kunnen worden vermeden door rekening te houden met de verschillen in afrijping (vroegrijpheid) tussen de rassen. Hierdoor kunnen ook arbeidspieken worden afgevlakt.
Behalve de "Aanbevelende Rassenlijst" is er een "Nationale Rassenlijst", waarop rassen staan vermeld waarvan de productiviteit en de gevoeligheid voor legering en ziekten aan bepaalde minimumeisen voldoen. Daarnaast mogen in Nederland ook rassen verhandeld en ingezaaid worden die in een ander EU-land zijn erkend. Het betreft veelal rassen, waarvan voor de teelt onder Nederlandse omstandigheden geen gegevens bekend zijn of waarvan de landbouwkundige eigenschappen onvoldoende bleken.
Kwaliteitsrassen blijven vaak achter in korrelopbrengst; de meerprijs voor kwaliteit is ter compensatie meestal onvoldoende. In de praktijk wordt daarom vaak gekozen voor hoogproductieve rassen. Over verschillen tussen tarwerassen aangaande voederkwaliteit is weinig bekend, maar mogen niet worden uitgesloten. Er zijn aanwijzingen, dat de voerkwaliteit toeneemt met afnemende bakkwaliteit.
Voor actuele informatie aangaande rassenkeuze wordt verwezen naar het jaarlijks verschijnende Rassenbulletin wintertarwe en de eveneens jaarlijks verschijnende "Aanbevelende Rassenlijst voor Landbouwgewassen".
Geen opmerkingen:
Een reactie posten